Een onooglijk brok steen is het. Vers gedolven uit het Haaksbergerveen, waar het zich in weinig meer dan twintig jaar heeft gevormd. “Dit hadden we nog niet”, zegt Edwin Plokker, collectiebeheerder van De MuseumFabriek. Maar dat oer - want dat is het - vertelt het verhaal van de Nederlandse ijzerindustrie, die ooit de grootste van Europa was.
Oer is ijzererts. Alomtegenwoordig in de vochtige zandrijke bodem van oost-Nederland. Op een diepte van een tot anderhalve meter, dat wat geologen ‘de bodem’ noemen, vormen zich in luttele decennia brokken ijzerhoudend gesteente. Eeuwenlang is daaruit ijzer gewonnen.
In de Middeleeuwen was dit stuk Nederland het brandpunt van de Europese ijzerhandel. Oer komt voor in oost- en zuid-Nederland, op de hogere zandgronden in het stroomgebied van Rijn, IJssel en Maas. Het type bodem waar neerslag en grondwater in kan spoelen en, omdat er zuurstof in door kan dringen, een laagje ijzerhoudende mineralen achterlaat. Oer is een chemisch sediment.
De delvers van weleer zochten de bodem met prikstokken af en groeven de oerbanken uit. Het Nedererts werd op schuiten geladen en naar een van de vier ijzergieterijen langs de Oude IJssel gebracht. Vestigingsplaatsen: Ulft, Doesburg en Deventer.
In de glorietijd werd er jaarlijks zo’n 3000 ton gietijzer geproduceerd. Van dat Nederlandse ijzer werd een eindeloze rij gebruiksartikelen gemaakt: gereedschap, pannen, badkuipen, maar ook pijlpunten, zwaarden en lansen.
Het hout om de ovens te voeden kwam van de Veluwe, waar in de loop der eeuwen hele bossen sneuvelden. De kalk, nodig om het erts te zuiveren, kwam uit Winterswijk. En, natuurlijk, Hollanders zijn Hollanders: het erts en de hier geproduceerde ijzeren voorwerpen werden door heel Europa verhandeld.
Klapperstenen zijn roestbruin van kleur en hebben een diameter van 1 tot zo’n 15 centimeter. Ze bestaan uit oer, vermengd met klei of zand. Als na droging de kern loslaat, ontstaat een holle steen gevuld met materiaal dat rammelt als hij wordt geschud.
Die Nederlandse ijzeroer-handel bestond vanaf het begin van de IJzertijd tot het eind van de 19e eeuw. Efficiëntere hoogovens, kolen an koolstof, maar vooral het makkelijk grootschalig te winnen ijzererts in het buitenland (en steeds betere verbindingen) betekenden het einde van oer als grondstof. Het werd nog een tijdlang verhandeld, maar na de crisisjaren van de jaren 30 was ook dat voorbij.
De bodem in deze streek blijft onverstoord oerbanken vormen. Voortdurend komen er nieuwe brokken boven. Boeren verpulveren het; het belemmert de loop van grondwater. Soms, heel soms, wordt zo’n oer-brok museumstuk.