‘Uit diepgevoelde dankbaarheid door de hier verzorgde Belgen’. Zo begint de introductietekst in een herinneringsboekje dat onlangs werd teruggevonden in het depot van de MuseumFabriek.
Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog ontvluchtten twee miljoen Belgen hun land. De helft daarvan kwam in Nederland terecht, dat destijds zelf maar zes miljoen inwoners telde. Enschede huisvestte er 537. Ruimhartig. Als dank voor hun verblijf lieten die Belgen een boekje na aan het Enschedese ‘Comité voor hulp aan Belgische Vluchtelingen’.
Dat die Enschedese hulp ruimhartig was - en die in gedragen, barokke taal gestelde dankbetuiging vast terecht - blijkt onder meer uit het feit dat deze van huis en haard verdreven Belgen onderdak vonden bij textielarbeiders. In toch al krap bemeten arbeidershuisjes. De vergoeding uit een fonds voor die opvang werd door de meesten geweigerd; dit was je naastenplicht.
Iets vergelijkbaars doet zich voor sinds het uitbreken van de oorlog in Oekraïne. Nederland - en ook Enschede - zet haar deuren open. Laat bussen rijden. Vergoedt treintickets. Zamelt geld in en stuurt noodhulp. Naastenplicht. Dat doe je, als mensen in nood zijn.
Tegelijkertijd worden aan de andere kant van ons continent - als gevolg van politieke constructies - wrakke bootjes vol vluchtelingen teruggesleept, de Middellandse Zee in. Of erger.
Wat is het verschil? Waar begint ‘naastenplicht’ en waar houdt die op? En waarom?
Sociaal-psycholoog Birol Akkus, docent en onderzoeker aan Saxion, heeft wel een idee. “We verplaatsen ons makkelijker in mensen die op ons lijken.” Dat ‘lijken op’ is nogal subjectief, al was het maar omdat alle mensen voor 95 procent gelijk zijn, maar het laat onverlet dat we diegenen die we als soortgenoot beschouwen sneller helpen dan ‘echte vreemdelingen’.