Boris van Borne. Zo heet de meest complete wolharige mammoet van Nederland. Boris legde 31.000 jaar geleden het loodje en kwam pas op 2 mei 1996 in 64 stukjes weer boven water. Bij toeval. Het is een uitgestorven soort, die mammoet. In tegenstelling tot de mus die in die oertijd rond zijn poten scharrelde.
Het is een bijzonder verhaal, dat van die mammoet die het veld moest ruimen en de huismus die nog altijd door onze tuinen scharrelt. De een ging aan klimaatverandering ten onder, de ander wist zich glorieus aan te passen.
Op die meidag in 1996 was een kraanmachinist bezig met grondverzet bij de Bornse beek, waar een stuw werd aangelegd. Hij stuitte op een bot dat hem bekend voorkwam, van eerder graafwerkzaamheden. Stom toeval. Voor hetzelfde geld was hij gewoon doorgegaan met graven, maar hij zette de werkzaamheden stil.
De grootste botten werden meegenomen naar het kantoor van het Waterschap. Er werden deskundigen ingeschakeld van het Enschedese Natuurmuseum. Die stelden vast dat het om de resten van een circa 35.000 jaar oude wolharige mammoet ging. Zorgvuldig onderzoek op de vindplaats leverde uiteindelijk 64 botten op, de grootste mammoetvondst van Nederland.
Boris leefde in dezelfde tijd dat de eerste mensen in de omgeving van Borne verschenen. Jagers-verzamelaars. Een kleine vierduizend jaar geleden - in die periode werden de piramides gebouwd - stierf de laatste mammoet uit. De jager-verzamelaars waren inmiddels boeren geworden, en daar begint het verhaal van de huismus.
Dat die mammoet uitstierf, was het gevolg van klimaatverandering. De aarde werd warmer en droger en de mammoet kon zich niet snel genoeg aanpassen. Dat het zijn tijdgenoot, die mus, wel lukte, heeft alles te maken met het feit dat die rondtrekkende jager-verzamelaars zich in nederzettingen gingen vestigen. De steppemus die tussen de mammoetpoten zijn kostje bij elkaar scharrelde, vond ineens een nieuw biotoop: op een boerenerf valt altijd voedsel te vinden.
Inmiddels is die huismus honderd procent afhankelijk van ons, homo sapiens, zegt stadsecoloog Bart ter Beek in 1Twente Vandaag. Of dat op de langere termijn voordelig is, kun je je afvragen, maar voorlopig vaart die huismus er wel bij.
Volgens Ter Beek houdt dat aanpassingsvermogen nauw verband met het aantal nakomelingen dat een soort verwekt. Grote zoogdieren - mammoeten, maar ook de mens - verwekken tijdens hun leven maar een handjevol kroost. Muizen, vogels en de spreekwoordelijke konijnen vermenigvuldigen zich tegen de klippen op.
Ter Beek: “Dan zit er altijd wel een jong tussen dat net iets beter is toegerust voor een nieuwe omgeving. Met als gevolg dat de soort zich veel sneller aan kan passen.” Veranderingen - zeker genetische - vergen meerdere generaties. Hoe sneller die generaties elkaar opvolgen, hoe sneller dat gaat.
Die cultuuropdracht - 'ga heen en vermenigvuldig je' - uit het eerste Bijbelboek was dus in elk geval een evolutionaire overlevingsstrategie. Mammoeten waren waren geen hardlopers wat dat betreft en dus - net als mensen - een stuk kwetsbaarder voor relatief snelle verandering.
Uit die steppemus ontstonden in een mum van tijd een nieuwe ondersoort: de huismus, zoals wij hem nu nog steeds kennen.
Iets vergelijkbaars gebeurt nu met de bonte vliegenvanger. Twintig jaar geleden werd gevreesd dat - het hoofdvoedsel van die vliegenvanger - uit hun eitjes kruipen van half juni naar begin mei. Die rupsenpiek was voorbij op het moment dat de bonte vliegenvanger jongen kreeg.
In de afgelopen twintig jaar zijn de opeenvolgende generaties bonte vliegenvangers steeds iets eerder vanuit Afrika in Nederland neergestreken. “Inmiddels vliegen jonge bonte vliegenvangers half juni uit en is er zelfs tijd voor een tweede leg”, weet Ter Beek.
Zo zingen bosmerels inmiddels een toontje lager dan de merels in de stad. Die stadmerels moeten boven het stadsrumoer uitkomen en zijn schriller gaan klinken. Ze zijn ook een slagje groter en leggen gemiddeld wat meer eieren. Dat laatste om de slag met dood en verderf zaaiende stadskatten te winnen.