In een huis aan een zandweg in Rossum, een klein half uurtje lopen vanuit Oldenzaal, wordt opgelucht adem gehaald als op 2 april 1945 die stad wordt bevrijd. In dat huis hebben dan maar liefst 2 jaar en 7 maanden vier uit Amsterdam afkomstige Joden onderdoken gezeten. Onder hen de dan 18-jarige Wim Polak, de latere burgemeester van Amsterdam. De euforie in Oldenzaal blijft hem z’n leven lang bij. “Nog zie ik de Engelse tankbemanningen, boomlange kerels, die daar op de markt sigaretten stonden te roken.”
Wim Polak komt eind 1942 naar het onderduikadres in Rossum, waar zijn oom Joop en tante Bep Polak met hun 16-jarige dochter Leny dan al een paar maanden een veilig onderkomen hebben gevonden bij de familie Ernst. De grond is Wim, die het liefst wilde gaan studeren, te heet onder de voeten geworden in Amsterdam. Z’n beide ouders zijn al opgepakt en afgevoerd en hoewel hij als ‘onmisbaar’ te boek staat vanwege een baantje als bontwerker, besluit Wim op dringend advies van z’n familie toch maar onder te duiken.
Het gezin Ernst bestaat uit vader, moeder, twee zoons van 19 en 16 en een dochter van 11. Terwijl het gevaar voor ontdekking voortdurend op de loer ligt, leeft het gezin met de vier onderduikers bijna 3 jaar lang op elkaars lip. Met elkaar beleven ze de nodige hachelijke momenten. Zo meldt zich eind 1944 een Duitse officier, die de woonkamer van de familie Ernst vordert. Ironisch genoeg is het deze Duitser die voorkomt dat de onderduikers in hun ondergrondse schuilplek worden ontdekt door een groep Nederlandse nazi’s die het huis willen doorzoeken…
Wanneer de Duitse officier z’n intrek neemt in het huis, moeten de onderduikers halsoverkop verhuizen naar de kippenschuur, waar ondergronds een ruimte is gemaakt. Leny, de dochter van Bep en Joop Polak, zal het zich later herinneren als een afschuwelijke tijd. “Daar hebben we de hele winter gezeten. Je kon er net rechtop staan en je zat boven op elkaar, met in de hoek een tonnetje om als wc te gebruiken. Er liepen ratten, er scharrelde een varken rond en de duiven vlogen af en aan. We konden niet naar buiten, het was verschrikkelijk.”
De bijna 3 jaren vallen zowel het gezin Ernst als de onderduikers zwaar. Toch zijn er af en toe ook lichtpuntjes in deze donkere dagen vol dreiging. Zo bloeit er een romance op tussen Wim Polak en Jo van ’t Kruijs, die vanuit het verzet in Amsterdam regelmatig naar Rossum reist om voedselbonnen te bezorgen, maar ook studieboeken meeneemt voor Wim. Ze trouwen na de oorlog en proberen de duistere periode uit hun leven achter zich te laten. Dat lukt maar ten dele.
Het huis aan de Tiethofweg nummer 10 is in 1998 nog grotendeels in dezelfde staat als in de oorlogsjaren, wanneer Albert en Nel Reuver het kopen. Van de noabers horen ze dat het een huis met een verhaal is. Zo ontdekt Nel een ondergrondse ruimte in de serre, afgesloten met een luik, waar de onderduikers zich konden schuilhouden als er gevaar dreigde. Voordat de ondergrondse schuilplek bij een verbouwing verdwijnt, nodigt Nel schoolkinderen uit Rossum uit om dit bijzondere verhaal uit de oorlog te laten ervaren en door te vertellen.
Nel legt – als geboren Amsterdamse – ook contact met de onderduikers van toen. Dat lukt ook. Wim Polak en zijn vrouw Jo zijn na de oorlog echter niet meer teruggekeerd naar hun schuiladres. “Te beladen”, zegt zoon Menno. Hij herinnert zich hoe het gezin in de jaren ’60, op vakantie in Twente, wel heel dicht in de buurt van het ‘huis met een verhaal’ was. Z’n vader rijdt met z’n auto slechts een klein stukje de Tiethofweg op en vertelt zijn kinderen, wijzend op het huis in de verte, waar hij ondergedoken heeft gezeten.